Terug

Juryrapport Woutertje Pieterse Prijs 2002

Als jury van de vijftiende Woutertje Pieterse Prijs hebben wij 119 kinder- en jeugdboeken  gelezen. Die bijna 120 titels varieerden van dusdanig best verzorgde prentenboeken dat ze in de angstvallig stofvrij gehouden boekenkast van een verzamelaar van bibliofiel drukwerk niet zouden misstaan, tot paperbacks waarin het verval al te duidelijk was ingebouwd, van educatieve ballet-, koeien- en watertorenboeken tot ongecompliceerde avonturenlectuur, van nieuwe Nijntjes tot arkvaarders van Noach.

Niet ongewoon, dus.

Wat ons, de productie van dit jaar verder overziend, ook opviel, was dat in maar liefst een zestal romans de Grote Oorlog of de Tweede Wereldoorlog het decor vormt. Multatuli heeft zijn 'Roverslied', dat U straks traditiegetrouw weer te horen krijgt, kennelijk niet voor niets geschreven:

 

            En dan weer

            Op-en-neer,

            Rechts en links door het land,

            Hier een villa verwoest, daar een klooster verbrand,

            Tot vermaak!

           

Wij willen in dit verband met ere noemen Harm de Jonge met zijn prachtige, melancholieke verhaal De circusfietser, over een na-oorlogse vriendschap in Groningen tussen twee elfjarige jongens, maar ook over de verhouding tussen zonen en hun vaders die de oorlog niet mochten overleven.

Voordat we aan de wurgende onzekerheid een eind maken, eerst nog een enkel woord  over de verschijningsvorm van het doorsnee kinderboek. Vooral het binnenwerk is doorgaans voorspelbaar. Als er in het colofon al een vormgever wordt vermeld, dan beperkten diens werkzaamheden zich gewoonlijk tot het omslag. Een uitzondering vormen de prentenboeken en hun dikwijls epaterende vormgeving, die overigens niet kan verhullen dat ook hier de keizer soms in zijn blootje loopt. Dat is bepaald niet het geval in Rintje, een van de geestigste prentenboeken die ons onder ogen kwam, verteld en getekend door Sieb Posthuma, over de avonturen van een hondje. Er is in de kinderboekenwereld inderdaad geen afgeklovener onderwerp denkbaar, maar Posthuma weet er niettemin een sprankelend en ontwapenend geheel van te maken.

Ook in leesboeken gaat vaak veel mis: foute typografie, oubollige grafische gimmicks, omslagen als afvalbak voor informatie die elders niet kon worden ondergebracht. En er zijn nog steeds boekblokken die tijdens het lezen spontaan loslaten van de band.

Maar er zijn opzienbarende uitzonderingen, bij voorbeeld De prijs van poep, met tekst van Rindert Kromhout, door Eva Grinder van bureau Thonik in een heldere en pretentieloze vorm gegoten, die geen onnodige knievallen doet voor de jeugdige lezer.

Van het winnende boek is de uitvoering op zichzelf niet spectaculair, maar het is toevallig wel een leesboek waarvan ook het binnenwerk door een ontwerper is gemaakt. En dat is zichtbaar. Het omslag heeft die nauwelijks te beschrijven alleen-op-de-wereld-sfeer die onmiddellijk doet verlangen naar een knappend haardvuur waarbij het boek in een adem kan worden uitgelezen.

Een bevestiging van haar talent als dichter voor kinderen - hier hebben we het terrein van de vormgeving van het kinderboek verlaten - was de bundel Oog in oog in oog in oog van P.C. Hooftprijs-winnares Eva Gerlach. Dit zijn echte gedichten waarin eenvoudige woorden iets ongehoords doen. Grote vragen, heftige woede en griezelige fantasieën duiken even plotseling op als grappige beelden, mooie raadsels en rake beschrijvingen van verliefdheid en gemis. De grootste verdienste ervan is misschien wel, dat dit gedichten zijn die door hun taal en beelden volledig hedendaags aandoen, terwijl ze de jonge lezers aanraken met de oeroude toverkracht van de poëzie.

Het winnende boek, Winterijs van Peter van Gestel, behoort tot de oorlogsromans van het afgelopen jaar. Hoewel de gebeurtenissen zich niet ín, maar vlak na de oorlog afspelen, is de oorlog in elke regel van het verhaal voelbaar, vooral in de ontwrichting van gezinnen waarvan de ouders er niet meer zijn. De opmerking van de tienjarige hoofdpersoon ´Ik weet niet wat missen is´, maakt dat missen alleen maar sterker en de eenzaamheid dieper. Over de verdwenen mensen wordt niet gesproken.

Dat massieve verzwijgen van na de oorlog is het onderliggende thema van het boek. Zinnen als ‘Daar heb jij gelukkig nog geen weet van’, of ‘Weet je nergens iets van?’, getuigen daarvan, evenals de vele passages waarin weinig wordt gezegd, maar des te meer gesuggereerd, en de gesprekken waarin men niet op elkaar reageert, maar snel op een ander onderwerp overgaat. De ijskoude winter van 1947 is dan ook niet voor niets het decor van de gebeurtenissen: het is een metafoor voor de emotionele ijstijd, het niet kunnen verwerken van het verdriet in die tijd. Pas als er gepraat wordt, gaat het ook letterlijk dooien.

In de eerste plaats is het echter een roman over een kortdurende, maar vitale vriendschap tussen twee tienjarige jongens: het Amsterdamse schoffie Thomas en de hoogbegaafde, vroegwijze joodse Piet Zwaan, die even oud is, maar veel ouder lijkt. Ze noemen elkaar Tommie en Zwaan. Beide jongens zijn beschadigd, maar houden zich stoer. Thomas´ moeder is met Kerst 1945 aan de griep overleden, maar Thomas heeft dat in de klas niet verteld: hij wil niet zielig gevonden worden. Piet Zwaan komt bij Thomas in de klas. Stukje bij beetje komt Thomas te weten wat er met de familie van Zwaan is gebeurd, vooral als hij bij Zwaan en zijn dertienjarige nichtje Bet gaat logeren, de enige plek waar hij zich na de dood van zijn moeder ooit gelukkig gevoeld heeft. Pas als het boek al over de helft is, vertelt Zwaan Tommie dat zijn ouders in een concentratiekamp vermoord zijn:

 

‘Waarom zijn ze vermoord?’, vraagt Tommie, oprecht verbaasd.

‘Ze zijn vermoord omdat ze meer dan twee joodse grootouders hadden.’

Ik vroeg niet verder. Zwaan wist alles, ik wist niks, daar moest ik me bij neerleggen.

 

Toch is de toon van het boek nooit dramatisch of sentimenteel, eerder nuchter, soms zelfs onderkoeld, al voel je onder de grappen en stoere taal de pijn.

Tommie, Zwaan en Bet vormen een hecht drietal, ze hebben plezier, gaan naar de film en maken ruzie. De licht ontvlambare Thomas wordt ‘smoor’ op Bet, maar Bet is smoor op haar neefje Zwaan en wijst Thomas af, wat Thomas geen probleem vindt, zolang ze maar aandacht aan hem besteedt. Totdat Bets moeder zó in de war is door de dood van haar joodse man dat ze naar een inrichting moet, en Zwaan en Bet naar familie in Deventer vertrekken. Dan is het uit met de pret. Tommie is intussen heel wat wijzer geworden. En de dooi zet in. 

Prachtig levensecht is het slecht opgevoede, vloekende, platpratende schoffie Thomas getekend – altijd een druipneus en vuile knieën – naast de welopgevoede, nette, vroegwijze Zwaan en Bet. Schokkend is de onwetendheid van Nederlandse kinderen, vlak na de oorlog, over wat er met de joden gebeurd is. Ontroerend is de overlevingsdrift van de kinderen, en de nieuwsgierigheid van Tommie naar hoe het is om volwassen te worden. En razendknap is het van de auteur om die vergeten tijd van zwijgen en verbijten met zoveel lichtvoetigheid en fijne humor op te roepen in een onvergetelijke jeugdroman.

Dat alles rechtvaardigt volgens de jury ten volle de toekenning van de vijftiende Woutertje Pieterse Prijs aan Winterijs van Peter van Gestel.. 

 

Amsterdam, 7 maart 2002

 

De jury

Lieke van Duin

Hub. Hubben

Anton Korteweg, voorzitter

Dirk van Weelden

Terug